Context

Toen ik nog les gaf is mij geleerd dat het gedrag van leerlingen nooit verkeerd is: er is hoogstens sprake van een contextuele vergissing. Zo is het in een klaslokaal ongewenst om een andere leerling naar de grond te maaien, maar kan het in een boksring prima van pas komen. De betweter die continu de docent onderbreekt moet op dat moment zijn mond houden, maar kan in een andere situatie uitgroeien tot succesvol strafpleiter. Je moet het object los zien van de omgeving om het op waarde te kunnen schatten. Hier kun je lang over discussiëren, maar feit is dat alles verandert wanneer je het in de verkeerde context plaatst. Een biertje drinken in een operatiekamer, een kameleon in de sneeuw, een kaars in een geslachtsdeel: de meest dagelijkse zaken wekken ineens een verkeerde indruk wanneer ze zich in een ongebruikelijke omgeving bevinden.

Ik moet hier aan denken terwijl de bomen om ons heen schaarser en kleiner worden. Het enige teken van menselijke beschaving laten we achter ons wanneer ook de laatste elektriciteitspaal uit het zicht verdwijnt, en langzaam rijden we een maanlandschap in. Het pad dat we volgen bestaat uit stenen en zanderige ondergrond. Wanneer we stoppen om te bepalen hoe we een droge rivierbedding over moeten steken dringt de omgeving goed door, net zo eindeloos leeg als oorverdovend stil. In de verte trilt de lucht en weerspiegelt de horizon, als water in een verkoelend meer. Enorme blokken levenloos graniet rijzen op uit de vlakte, overgeleverd aan trage verpulvering door de elementen. Alsof een beeldhouwer halverwege de klus de beitel er bij neer heeft gegooid. In de avondzon, wanneer de schaduwen eindelijk langer worden en de lucht koeler, kleuren ze rood en oranje. Alles wat hier nog leeft bijt van zich af, zelfs de struiken zijn niets meer dan dorre trosjes weerhaken en naalden. De natuur lijkt duidelijk te maken dat je niet welkom bent, het eist ontzag en nederigheid. Hier is geen plaats voor de mens. 

Desondanks staan juist híer de oudste steden ter wereld. Rondom natuurlijke waterbronnen zijn oases gecreëerd waar men kan overleven in een vijandige omgeving. De woestijnstad Yazd is niets minder dan betoverend. Volledig opgetrokken uit zongedroogd leemsteen (een mengsel van klei, stro en water) heeft deze stad 5000 jaar geschiedenis overleefd en is nu een sprankelend museum van Oosterse rijkdom. Het is heerlijk verdwalen in de smalle, bochtige straatjes. Sommige komen uit op pleintjes met bloemen en klaterende fonteinen, waar mensen verkoeling zoeken in de schaduw van oude bomen. In de bazaar klinken tikkende en slijpende geluiden van kopersmeden, houtbewerkers en tapijtherstellers. De klassieke woningen, hotels en restaurants zijn veelal gebouwd rondom een binnentuin met een fonteintje en rijkelijk voorzien van Perzische tapijten, aardewerken kruiken en petroleumlampen. Het zijn kleine musea op zichzelf. De stad is wereldwijd een voorbeeld van woestijnarchitectuur, door ondergrondse waterkanalen en windtorens, de zogeheten ‘badgirs’. Deze elegante schoorstenen vangen ieder verkoelend zuchtje wind op en leiden dit naar de huizen en waterreservoirs beneden, om het leven in de stad draaglijk te maken. ‘S avonds kijken we uit over de skyline, waar pistachekleurige koepels van moskeeën en zeeblauwe minaretten uitsteken boven een zee van badgirs. De zon strijkt met haar laatste stralen over het adobe wanneer het avondgebed begint. In de verte lonkt de leegte van de woestijn. Toch weer. 

Dus slaan we de volgende dag water en eten in en rijden verder, langs de oude zijderoutes naar de zandduinen van Khara. We slapen in een vervallen karavanserai, waar we ‘s avonds rondom een vuurtje fantaseren over Marco Polo en de handelswaar die hier passeerde voordat de zeevaart een einde aan de karavaans maakte. De volgende middag rijden we de goudkleurige duinen in tot het zand te diep wordt. We springen uit de bus, Jill is al op een duin geklommen. ‘Wat is dit mooi, ik moet er van janken!’, roept ze. En inderdaad: het is overweldigend. Niet alleen die maagdelijke zee van zand, waarvan sommige golven met een scherpe kam afsteken tegen de blauwe lucht. Maar ook het gevoel dat je op een plek bent waar de natuur groter is dan jij, maar je toch het lef (of de roekeloosheid) hebt gevonden om er te zijn, ook al is het maar kort, en kun je je geen misstappen permitteren. We lopen rond en nemen foto’s, Jill en Jessica wandelen alvast de hoogste duin op.

Ik kijk naar de bus. Te midden van al dit moois zit Jamie in zijn stoel. Zijn plaatsje proberen we draaglijk te houden met een ventilator, en we verversen continu flessen water in de koelkast om hem koud drinken aan te kunnen bieden. Zijn speelgoed zit vol stof en zand, zijn kleren zijn niet meer schoon te wassen, de zonnebrand is niet aan te slepen. Schaduw is nog niet eerder zo schaars en belangrijk geweest. Ooit, als we terugdenken aan deze tijd, vinden we het wellicht onverantwoord om een kind door gebieden te slepen die niet zijn gemaakt voor menselijke bewoning, laat staan voor een kampeervakantie met een peuter. Maar het is nog geen later, en we zijn er nu toch, dus we halen hem uit de bus en introduceren de grootste zandbak waar hij ooit in zal spelen. We rollen met hem van de heuvels, pakken zijn vlieger en graven een kuil in het zand. En daar zit hij dan, even later. Een Rotterdams jongetje met onkambaar blond piekhaar, demonstratief in hurkzit, poepend in een zandwoestijn: een beeld dat me altijd bij zal blijven. Wat een schitterende contextuele vergissing.